De fiscus
faalt, de burger betaalt tenzij …
Belastingen
zijn hetzij het resultaat van een vast bedrag (vb. provinciale belastingen)
hetzij van een formule nl. basis * tarief = belasting (vb. onroerende
voorheffing).
Bepaling
van het kadastraal inkomen van een gebouw
Ter bepaling
van een kadastraal inkomen (K.I.) zijn er voor gebouwen twee methodes van
toepassing: men bepaalt een kadastraal inkomen door te vergelijken met een
gekende huurwaarde op 1.1.1975 van een vergelijkbaar pand. Wij betitelen methode:
de “vergelijkingsmethode”. Indien
dergelijk pand niet voorradig is, dan berekent men het K.I. via de formule: de
verkoopwaarde per 1.1.1975 * 5,30 % . Wij noemen die: de “rendementsmethode”
noemen. Deze kadastrale inkomens worden geactualiseerd via een indexatie om de
onroerende voorheffing en de personenbelasting te berekenen. De
vergelijkingsmethode geldt voor quasi alle gebouwen, eigendom van particulieren
en bestemd voor privaat gebruik. Het betrokken K.I. is vrij realistisch. Dit
K.I. is evenwel eerder aan de lage kant mede door de te lage indexering. De rendementsmethode geldt voor quasi alle grotere
handelsgebouwen, garages, nijverheidsgebouwen, gebouwen in industrieparken… Dit soort vastgoed is hoofdzakelijk in het
bezit van vennootschappen.
Veroordeling
van Belgische fiscale regels door het Europees Hof van Justitie
België werd meerdere
malen veroordeeld door het Europees Hof van Justitie [i]
. Laatst gebeurde dit op 12 november 2020 omdat het Wetboek
Inkomstenbelastingen een ander taxatiestelsel voorzag voor de eigenaars van
privé onroerend goed in België in vergelijking met eigenaars van onroerend in
het buitenland: de eerste groep werd belast op basis van een geïndexeerd en
verhoogd K.I. en voor de tweede groep Belgen gebeurde de taxatie op basis van
de huidige huurwaarde van de onroerende goederen in het buitenland. Via de wet
van 17 februari 2021 (B.S. 25.02.2021) zou dit probleem moeten opgelost zijn
maar de Belgische wetgever faalde en zondigde terug tegen diverse fiscale en
zelfs grondwettelijke principes, zoals hierna blijkt.
Probleem
is ondanks wetswijziging niet opgelost. België wellicht terug veroordeeld door
het Europees Hof van Justitie
Ten
eerste: de Belgische
fiscus begaat dezelfde fout als waarvoor het Europees Hof van Justitie België
zelfs diverse malen veroordeelde: de discriminatie tussen de Belgen onderling. Tot
en met inkomsten 2020 werden de Belgen met Belgische onroerende goederen belast
op basis van het geïndexeerde en verhoogde K.I. m.a.w. de in de aanvang geciteerde
methode: een vast bedrag bekomen door vergelijking. De Belgen met onroerend
goed in het buitenland zullen via deze wetswijziging dd. 17.02.2021 vanaf 2021
evenwel belast worden volgens de tweede methode: de verkoopwaarde van het goed x
5,30%. Wij noemen dit K.I. hier: het buitenlands kadastraal inkomen en korten
dat af als B.K.I. Dus: twee
verschillende methodes maar discriminerend nl. via toepassing enerzijds op de
meeste Belgen met onroerend goed in België t.o.v. anderzijds ALLE Belgen met
onroerend goed in het buitenland. Duidelijk strijdig met art. 10 en 11 van de
Grondwet, het gelijkheidsbeginsel.
Ten
tweede: de Belgische
fiscale wet voorziet in kosten, die forfaitair worden in mindering gebracht van
de ontvangen huur of de huurwaarde , ten belope van 40 % (art. 13 W.I.B.) [ii]
. Dit betekent dat bij het geciteerde netto rendement van 5,30% een bruto
rendement hoort van 8,83 %. Inderdaad: 8,83% - 3,53 (nl. 40 % kosten) = 5,30 %.
Vastgesteld
wordt dat quasi niemand, en zeker niet in de privé sector, een bruto rendement realiseert
van 8,83 %. Het realiteitsbeginsel, voorkomend in art . 344 W.I.B., is hier
eveneens geschaad. Een bruto rendement in de privé-sector van 4 % is
verdedigbaar. Dit betekent: een netto rendement van 4 % – 1,60 = 2,40 % .
Conclusie: het B.K.I. voor ALLE Belgen met
onroerend goed in het buitenland is minstens 120 % hoger dan het K.I. zoals dit
geldt voor de meeste Belgen met onroerend goed in België. Inderdaad 5,30 %: 2,40
% = 2,20 %. Wellicht zal iedereen concluderen: dat verschil is te groot en is
een realiteit zonder enige redelijke en objectieve verantwoording. Via de
rendementsmethode betalen vooral bedrijven dus al decennia ten onrechte
belastingen: de fiscale defraude [iii]:
de Overheid , die ten onrechte belastingen vordert.
Ten derde:
pech voor de
Belgische wetgever gezien het recente arrest van 24.12.2021 vanwege de Hoge
Raad der Nederlanden samengevat stelt dat een forfait, dat de burger benadeelt,
in strijd is met het eigendomsrecht.
Wat dan
met de zgn. oplossing: de vierde formule
Deze
realiteiten blijken de Belgische wetgever niet bekend bij de lectuur van een
recente reactie dd. 8.02.2022 vanwege het kabinet van het Ministerie van
Financiën. Hierbij wordt gesteld dat het probleem van de discriminatie opgelost
is via een vierde formule opgenomen in de wet van 17.02.2021 . Het antwoord
citeert die vier formules nl.:
“Eerste
methode?: Voor de gebouwde onroerende goederen wordt het KI bepaald op basis
van de normale netto huurwaarden tijdens de periode voorzien in artikel 486 WIB92
(ofwel op datum van 01.01.1975).
Tweede
methode: Indien het K.I. niet op die manier kan worden bepaald of indien dit
moet worden vastgesteld of herzien buiten de algemene perequatie, kan het K.I.
ook worden bepaald door een vergelijking te maken met gelijkaardige
bebouwde percelen waarvan het K.I. definitief geworden is.
Bij
gebrek aan geschikte vergelijkingspunten in de gemeente worden referenties
genomen uit naburige gemeenten, die vergelijkbaar zijn wat betreft bewonings-
en bevolkingsstructuur.
Derde
methode: Wanneer er voor een bebouwd perceel geen enkel geschikt
referentieperceel bestaat, wordt het K.I. berekend door toepassing van het
percentage van 5,3% op de normale venale waarde van het perceel op het
referentietijdstip zoals gedefinieerd in artikel 486 WIB92.
De
venale waarde wordt bepaald volgens dezelfde methoden die worden toegepast in
dergelijke gevallen door schatters van onroerend goed.
Vierde
methode: (toegevoegd ten gevolge van de wet van 17.02.2021)
Wanneer geen enkele referentie toelaat om de normale
venale waarde van het goed tijdens het referentietijdstip zoals gedefinieerd in
artikel 486 WIB92 te bepalen, worden deze bepaald op basis van de normale
actuele waarde waarbij een verbeteringsfactor wordt toegepast.”
De twee eerste methodes zijn dus duidelijk gebaseerd
op een vast bedrag terwijl de derde en vierde methode gebruik maken van een
formule. Cruciaal bij deze laatste is niet de berekeningsbasis nl. de
verkoopwaarde – zoals die nu bepaald wordt volgens de derde en vierde methode -
maar wel het percentage in casu 5,30 % . Over dit laatste wordt er in het
antwoord evenwel met geen woord gerept. Het is juist dit percentage dat bron is
van de drie hoger geciteerde regels van non respect voor gekende fiscale
principes.
Ter aanvulling: de onroerende voorheffing draagt nog
steeds het woord “voorheffing”. Bij de invoering van het W.I.B. 1992 kon
maximaal 20 % van het kadastraal inkomen verrekend worden [iv]. De 20 % werd erna verlaagd naar 12,50% en is intussen
afgeschaft vanaf AJ. 1994 voor vennootschapen en particulieren behalve bij de
in de voetnoot geciteerde overgangsregeling.
Deze zgn. “inkomstenbelasting” is dus in de realiteit
een “vermogensbelasting” geworden. Het is dus een extra uitgave / kost terwijl
de 40 % kostenaftrek niet werd aangepast.
Conclusie
Het probleem is zeer eenvoudig op te lossen zowel voor
de bedrijven als voor de particulieren: de 5,30 % wordt vervangen door vb.
2,40% liever dan terug een veroordeling te moeten incasseren vanwege het
Europees Hof van Justitie. Hierbij zouden wij moeten hopen dat de fiscus
ambtshalve – d.w.z. automatisch – alle aanslagen in de personenbelasting recht
zet tenzij die wetswijziging er zeer snel komt. Ook hier begrijpen wij niet als
economisch geschoolde dat het wetboek durft te stellen dat “Als nieuw
gegeven wordt niet beschouwd een nieuw rechtsmiddel of een wijziging van de
jurisprudentie” (art. 376 § 2 W.I.B.) Idem met het woord “ambtshalve” in
art. 376 § 1 W.I.B. Ik heb nooit mogen beleven dat de fiscale administratie
spontaan en automatisch vergissingen, dubbele belasting enz. recht zette hetgeen
nochtans de kerntaak is van een fiscale administratie. Deze laatste kent
bovendien geen deontologie zodat sancties quasi uitgesloten zijn en de
“ambtshalve” dode letter is en blijft.
José Haustraete
Ere-bedrijfsrevisor
16.02.2022 2022
[i] Artikel vanwege Amandine Balthus en
Gauthier Bonte dd. 1.12.21 – préjudiciële vraag 11.9.2014 met een aanpassing
van de administratieve circulaire als gevolg maar deze maatregel overtuigde het
Europees Hof van Justitie niet – arrest 14.4.2018 vergezeld van een dwangsom
bij arrest van 12.11.2020.
[ii] Art. 7 W.I.B. 1992: 25 % gewijzigd naar 40
% vanaf aj. 1981. Art. 13 citeert “onderhouds- en herstellingskosten” terwijl
m.i. alle kosten werden bedoeld m.b.t. het onroerend goed behalve de
afschrijvingen en de intresten.
[iii] “Fiscale defraude: dure veritas, sed
veritas” J. Haustraete – A.F.T. 3 maart 1994 p. 81-82.
[iv] Art. 188 W.I.B. 1962 – via art. 277 wet
30.03.1994 werd de 20% verlaagd naar 12,50 % maar geen verrekening meer voor
vennootschappen . Voor particulieren eveneens geen verrekening indien ingevolge
art. 15 en 16 het K.I. niet in de belastbare inkomsten is begrepen. Via de
programmawet 27.12.2004, aangepast via de wet van 27.12.2005 is de “oude
regeling” afgeschaft doch met een overgangsregeling: art. 277 W.I.B. werd
opgeheven en art. 526 W.I.B. geldt sindsdien.